In de jaren 1940 -1945 zijn door oorlogshandelingen zeker 186 inwoners van de gemeente Katwijk overleden. 166 van hen worden met naam, geboortedatum en als ze dat hadden, met hun beroep vermeld, keurig genummerd van 1 tot 166 in “Het jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, 1946”. Vier kleine jongens, die spelend op het strand een zeemijn vonden, die ze voor een bal aanzagen werden op slag gedood. Dit gebeurde jaren later.
Op zee gebleven
Ook het niet terugkeren na de oorlog van 16 zeelieden, van de marine en de grote vaart is pas later geregistreerd. In het bovengenoemde jaarboekje wordt vermeld dat 99 mannen op zee zijn omgekomen. 13 van hen zouden bij de koopvaardij gevaren hebben, 2 bij de marine en de overige 84 bij de zeevisserij. Ondanks dit grote aantal en het grote belang dat de visserij altijd voor Katwijk heeft gehad, wordt er over deze verliezen eigenlijk heel weinig gesproken, en zou de indruk kunnen bestaan dat bij de herdenkingen van 4 mei deze slachtoffers, en hun nabestaanden, een vergeten groep vormen. Dit lijkt niet terecht.
De vleet in Duitse handen
Bij het uitbreken van de oorlog telde de vloot zo’n 160 schepen, waarvan er 57 verloren zijn gegaan. Omdat de vloot bestond uit “vleetschepen”, die ’s winters niet uitvoeren vielen bijna alle schepen in Duitse handen. Veel zijn er in beslag genomen. Wel werden er behoorlijke prijzen voor betaald. Deze schepen kregen een oorlogsbestemming, bijvoorbeeld voor de Duitse mijnendienst, of als patrouillevaartuig. Ze voeren onder een Duits nummer. Een bepaald gedeelte van de vloot bleef voor de visserij doorvaren. De schepen moesten binnen een bepaalde zone blijven vissen en meestal kreeg elk schip een Duitse gewapende militair als begeleider mee. Veel van de opbrengst was voor de Duitse voedselvoorziening bestemd. Enkele kleine schepen kregen toestemming voor “dagvisserij”, voor wat Katwijk betreft, vanuit Scheveningen.
Onzekerheid over hun lot
Bij het doorlezen van de lange lijst van slachtoffers valt het op, dat de gegevens bijvoorbeeld luiden: “met de trawler Silvain IJM116 op 17 november vertrokken en niet weer gekeerd”, en dan volgt er een rijtje namen. Dat “niet weer gekeerd” zegt iets over de onzekerheid, de hoop die overging in wanhoop van de achterblijvers. De stoomtrawler Silvain was in 1912 in Wesermunde, Duitsland gebouwd en voer met een elfkoppige bemanning voor de Scheveningse rederij Groen. Begin december 1939 werd het schip vermist en aangenomen dat het na een aanvaring met een zeemijn gezonken was. Aan boord waren de Katwijkers stuurman M. Rovers en matroos C. Vooys.
Familietragedie
Extra tragisch ook is het feit dat onder de diverse bemanningsleden er veel aan elkaar verwant waren. Op de IJM253 kwamen de gebroeders Krijgsman als kapitein en stuurman om het leven, op de kotter IJM222 twee broers Berkheij, en op de KW51 “Gloria” twee broers Ketting. Vader en zoon van Duijvenbode kwamen om op de KW26 “Aafje”. Bij verschillende schipbreuken kwamen in deze oorlog twee broers Dijkhuijzen en drie broers van der Plas, n.l. Cornelis, Dirk en Jan van der Plas om het leven.
Als men zich afvraagt wat deze mensen bewoog dit levensgevaarlijke werk te blijven doen, zal het antwoord wel zijn, dat het enige alternatief was: te werk gesteld worden door en voor de Duitsers. Als je geluk had, dicht bij huis aan hun verdedigingswerken, of, in de meeste gevallen in Duitsland. Van omscholing was in die tijd geen sprake, van onderduiken in het begin van de oorlog evenmin. Hoofdzaak was: de kost moest verdiend worden voor ’t gezin, en de visserij leverde zeker extra voedsel op voor gezin en familie.
Einde van de visserij
Toen de angst bij de Duitsers voor een invasie groter werd, viel de visserij practisch stil. Alleen de kleinere schepen mochten met de dagvaarten nog een tijdje doorgaan. In 1944 kwam ook hier een eind aan.