Een Katwijker in Moerdijk
Het is mei 1940. Negen maanden geleden, op 29 augustus 1939, zijn alle dienstplichtige mannen tussen de negentien en vijfendertig jaar gemobiliseerd. In heel Nederland wachten deze Hollandse soldaten de komst van de vijand af, die hopelijk weg blijft, net zoals dat in de eerste wereldoorlog het geval was. Huig van der Plas, was veertien maanden geleden al opgekomen voor zijn dienstplicht, eigenlijk zit zijn diensttijd er dus al op, maar met de huidige oorlogsdreiging moet hij uiteraard gewoon in dienst blijven. Huig is met zijn onderdeel gelegerd in de haven van Moerdijk, zeventien kilometer onder Dordrecht. Zij zijn gespecialiseerd in het overbruggen van water door middel van pontonbruggen of vaartuigen. Als de Moerdijk bruggen worden opgeblazen, om een eventuele vijandelijke opmars te vertragen, is het hun taak om een alternatieve verbinding tussen de beide oevers te onderhouden.
Het soldaten leven is één grote sleur, de tijd wordt gevuld met onderhoud en militaire oefeningen. Vandaag was het wederom een dag zoals alle dagen. Na het avondeten roken Huig en enkele andere soldaten een sigaret, ze zitten rustig wat te praten in de warme avondzon. In de gesprekken die gevoerd worden, komt naar voren dat iedereen het wachten goed zat is.”Moeten we hier voor eeuwig in dit godvergeten gat, Moerdijk, wachten op een vijand die niet komt?” zegt soldaat Pieterse geïrriteerd. “Morgenochtend worden ze voor de zoveelste keer verwacht. Laat ze maar komen, ik verveel me kapot! Wat jij van der Plas?” Huig mompelt in zijn Katwijks accent: “Alles beter dan het vissersleven, altijd lang van huis, weinig slaap en hard werken voor een laag loon.” Hoe oud was je eigenlijk toen je begon met varen?” vraagt Pieterse geïnteresseerd. “Ik was dertien bij mijn eerste reis, en ben blijven varen totdat ik op mijn negentiende in militaire dienst moest.”
Van der Plas steekt nu enthousiast van wal.” Ik zal je vertellen van die keer dat we terecht kwamen in een zware storm op de Atlantische oceaan. Het scheelde niet veel of ik had nu op de bodem van de zee gelegen. Een monstergolf drukte ons schip in één keer onder water, daardoor kwam de bemanning terecht in een grote luchtbel, binnenin het schip. Op dat moment bevond ik mij in het vooronder met de doodsbange scheepshond in mijn armen. Het razen van de storm was niet meer te horen, in het pikkedonker van het vooronder was het bijna doodstil, op het zachtjes piepen van de hond en het gedempte, hoopgevende geluid van de scheepsmotor na. Ik dacht, zolang de motor het blijft doen redden we het wel. Na enkele ellenlange en benauwde seconden onder de zeespiegel, kwam het schip weer aan de oppervlakte. Waarschijnlijk hadden we dit geluk te danken aan de luchtbel en de vele nettendrijvers in het ruim. Wonder boven wonder luwde de storm daarna vrij snel, wat onze redding betekende. Nog een monstergolf hadden we zeer zeker niet overleefd. Bovendeks was alles wat los en vast zat weggeslagen, de brug had het zwaar te verduren gehad, alle ruiten waren door de klap kapotgeslagen. In de stuurhut lag de stuurman met een fikse hoofdwond en gebroken ribben bewusteloos op de grond, wat een natuurgeweld moest dat zijn geweest.
Thuisgekomen werd er verder niet meer over gepraat, menig gezin had namelijk een vader, zoon of broer verloren aan de zee. Mijn eigen broer is op zee gebleven toen ik zeven jaar oud was. “Wat bedoel je met, op zee gebleven?” vraagt Pieterse. Van der Plas kijkt hem doordringend aan en zegt “de zee neemt en geeft, zij heeft destijds het leven van mijn broer genomen”. Na een korte stilte staat Van der Plas op en maakt aanstalten om op te stappen. “Ja, ja” zegt hij, ik ben blij om met mijn zeebenen op het vaste land te staan. Nou genoeg gepraat, ik ga naar bed toe, dan ben ik morgen tenminste een beetje uitgeslapen als de Duitsers ons komen opzoeken.
Eenmaal in bed kan ik de slaap niet vatten, mijn gedachten blijven maar malen. Ik moest denken aan de verdachte gebeurtenissen van de afgelopen tijd. Aan die keer dat ik een boodschap moest afgeven op ons hoofdkwartier in Dordrecht. Daar trof ik de commandant in zijn kantoor aan, hij was druk in gesprek met enkele mannen in burger. Op mijn binnenkomst werd verdacht en geschrokken gereageerd. Midden in hun gesprek vielen ze stil alsof ze ergens bij betrapt werden. De commandant pakte snel het bericht aan en wees mij de deur. Misschien waren die mannen wel Duitse spionnen en werkte onze commandant met ze samen. Ook moest ik denken aan die avond in het dorp Moerdijk dat we werden uitgenodigd in een illegaal drinklokaal, en daar gratis drank kregen aangeboden. Na enkele borrels werden er wel erg nieuwsgierige vragen gesteld over militaire zaken. En dan nog de Hollandse soldaten die druk bezig waren op de pijlers van de Moerdijk brug. Toen ze mij wandelend op de rivier oever in de gaten kregen, reageerden ook hun geschrokken en betrapt. Ze schreeuwde mij dreigend toe, dat ik direct moest door lopen. Misschien had ik er wel melding van moeten maken, maar ja, ik was niet zeker van mijn zaak. Nu ik er zo over nadenk, is er een grote kans dat we deze keer niet neutraal blijven. Dan komt toch de slaap om mij te verlossen van de aanhoudende gedachtestroom.
10 mei 1940
Midden in de nacht word ik gestoord in mijn slaap door het lawaai van ons bulderend luchtafweergeschut. “Mannen in de kleren! Het is begonnen!” klinkt het luid door de kajuit. Wij slapen namelijk in het rivierschip Mathilde, wat afgemeerd ligt in de haven van Moerdijk. Slaapdronken kleed ik mijzelf aan, bovendeks aangekomen horen we een aanhoudend gebrom uit oostelijke richting naderen. Dan zien we de vliegtuigen opdoemen als grote zwarte roofvogels in de lucht en al snel vallen de eerste bommen op onze stellingen. Explosies doen het schip trillen, lichtflitsen verlichten de nachtelijke lucht, Duitse jachtvliegtuigen schieten op alles wat beweegt. Geronk van vliegtuigen versterkt zich richting ons. Dit is het sein om razendsnel benedendeks te duiken. Boven onze hoofden horen we de kogels ketsend inslaan op het stalen dek, terwijl er bovendeks fel wordt terug gevuurd naar de Duitse jachtvliegtuigen met onze mitrailleur.
In de tijd dat we in de kajuit wachten tot de luchtaanval stopt, maken wij onze volledige uitrusting gereed. Ik berg de zojuist uitgedeelde munitie in mijn patroontassen, en het uitgedeelde voedsel stop ik in mijn broodzak. Hiermee moeten we het de komende onzekere tijd doen. Als de luchtaanval voorbij is, gaan we vlug aan wal en krijgen we orders om met puin van het bombardement verdedigingswerken te bouwen. Na enkele minuten, wordt ons werk onderbroken door de komst van nog meer Duitse vliegtuigen. Iemand roept: “Hé ze strooien pamfletten uit!” Overal om ons heen zien we in de verte witte stipjes in de lucht zweven. Maar dan klinken er schoten. Verschrikt zegt de sergeant “Het zijn verdomme Duitse parachutisten” en hij brult uit alle macht “mannen doorwerken!” Het ene brok steen na het andere werp ik op een hoop tot ik op borsthoogte uitkom. Als het bouwwerk over de hele linie klaar is krijgt ieder zijn plek binnen de verdediging aangewezen. Het duurt niet lang, of we zien in de verte de eerste parachutisten over de polders rennen. Achter het puin vandaan schiet ik op figuren in de verte. Naast mij vuurt onze mitrailleur onafgebroken over de donkere polder.
Enkele tientallen meters verderop zie ik een Duitser naderbij sluipen. Op het betonnen bruggetje in de polder zoekt hij dekking. Mij, ziet hij niet ik laat hem nog wat dichterbij komen, richten, adem inhouden en vuur. Mijn eerste dode is niet meer dan een feit, op dat moment doet het mij vrijwel niets. Met ons spervuur over het vlakke terrein lukt het om de eerste Duitse aanval te stoppen. De Duitse parachutisten liggen vast, er is te weinig dekking in de polder en teveel lood in de lucht.
Na verloop van tijd nadert de vijand vanuit een andere richting. Sergeant Visser neemt daarop zijn maatregelen. “Van der Plas en Vlot meekomen! Jullie voegen je bij de anderen in één van de huizen op het kruispunt om de Duitsers daar op te vangen”. Bang om geraakt te worden, rennen we zo hard als we kunnen naar het kruispunt. Door de achteringang betreden ik en soldaat Vlot één van de huizen. Ik vergrendel de achterdeur om vervelende verassingen te voorkomen. Vlot gaat naar boven en ik blijf beneden. Om naar buiten te kunnen schieten sla ik het glas uit het venster met de kolf van mijn wapen. Over de loop van mijn karabijn kijk ik schuinweg de steenweg in. In afwachting van de dingen die gaan komen, lijken minuten uren te duren. Dan hoor ik schieten niet ver hier vandaan. Enkele ogenblikken later rennen groene en grijze uniformen van gevel naar gevel, het zijn de moffen en hun Hollandse krijgsgevangenen. Mijn angst maakt plaats voor automatisch handelen: richten, vuren en grendelen. Tussen de uniformen zie ik iemand in burgerkleding. “Vast een NSB-er, de vuile verrader!” Ik volg hem in mijn vizier als hij rent naar de volgende gevel, maar die haalt hij niet. Ik schiet. Hij valt struikelend neer om levenloos op de straat te blijven liggen. Een Duitse officier staat rechtop zonder dekking, alsof de kogels hem niet kunnen raken. Hij deelt druk zwaaiend met zijn armen bevelen uit aan zijn mannen, totdat ook hij in elkaar zakt op de straatstenen. Door het felle kruisvuur van onze kant kunnen de Duitsers weinig uitrichten. Telkens proberen ze om de hoek van een gevel terug te schieten. Ik concentreer mijn vuur op de hoek en raak enkele om de hoek loerende Duitsers. Toch blijven ze het telkens weer proberen. Een groepje Duitsers duikt al rennend achter een manshoog muurtje. Eén van hun, een onderofficier, kijkt voorzichtig over het muurtje heen, om de situatie in te schatten. Dat wordt hem fataal. Ik richt mijn karabijn en vuur, De kogel treft de onderofficier in het hoofd, weer een leidsman minder binnen de Duitse aanvalsgroep.
Hopeloos dwingen de aangeslagen Duitsers nu hun gevangenen uit de dekking, om ons op te roepen de wapens neer te leggen. Ondanks dat vuren wij vastberaden door, daardoor vangt het vuurgevecht weer in alle hevigheid aan. De krijgsgevangenen nu gevangen tussen twee vuren, krijgen de volle laag. Van het ene op het andere moment liggen er een tiental krijgsgevangenen zwaargewond op straat.
Het wantrouwen dat de berichtgeving van de Hollandse pers heeft gezaaid, geeft vertwijfeling. Waren het echt krijgsgevangenen die ons opriepen de wapens neer te leggen?. Of waren het verraders gekleed in Hollandse uniformen. Deze twijfel deed ons doorvuren, ondanks de Hollandse krijgsgevangen in de vuurlinie.
Een harde, doffe bonk, klinkt van boven en brengt mij terug in het heden. Ik ren de trap op, bovenaan de trap gekomen, zie ik op de vloer soldaat Vlot liggen. Stuiptrekkend ligt hij onder het raam. Een kogel heeft via de binnenrand van zijn helm, rondom de schedel zijn weg vervolgd, waardoor nu zijn blauwgrijze hersenen bloot liggen. “Dat had ik kunnen zijn” flitst er door mijn heen. Voorzichtig kijk ik uit het raam, de straat in. Een Duitse soldaat behangen met kogelbanden komt vanaf de rechterflank op het huis afgelopen. Ik grendel mijn karabijn en ren snel naar beneden. Naast de deur tegen de muur wacht ik hem op. De deur gaat open, voetstappen op de houten vloer. Enkel een paar centimeters hout van de deur scheidt onze blik. Met zijn rug naar mij toe loopt hij de kamer in, op het moment dat hij zich omdraait kijk ik in zijn verschrikte ogen en schiet. Direct zakt hij ineen op de vloer als een zak aardappelen.
Tijd om stil te staan bij dit drama is er niet, de stukken hout en steen afkomstig van de inslaande machinegeweerkogels, vliegen mij om de oren. Wegwezen, de achterdeur van de grendel, naar buiten en over de schutting. Op het naastgelegen erf ga ik snel een deur in om maar uit het zicht te zijn. Tussen de onrustig loeiende koeien loop ik door de donkere stal, richting de deur, die uitkomt op de havenkant. Ineens, gaat de deur open en snel weer dicht, een handgranaat ploft neer in het stro. Ik draai mezelf van de granaat af en voordat ik kan weg duiken, word ik weggeslingerd door de drukgolf van de explosie. Verdoofd lig ik in de hoek aan de andere kant van de stal, tussen de dode en gewonde koeien in. De arme dieren hebben de meeste scherven voor mij opgevangen. Ik voel alleen een stekende pijn in mijn onderrug. Dan wordt de deur in stilte open getrapt, want het enige wat ik nog hoor, is een luide piep in mijn oren. Een Duitser stormt naar binnen, en ruw word ik door hem naar buiten gesleurd. Woedend schreeuwt de Duitser mij onverstaanbare verwensingen toe. Een harde klap met een steelhandgranaat op mijn helm trilt door mijn hoofd. Verward en verdoofd laat ik het allemaal over mij heen komen.”Was machen sie da, sofort aufhören!” schreeuwt een Duitse officier luid. Gelukkig maakt hij een einde aan deze bedreigende situatie. Wie weet had de woedende Duitser wraak op mij willen nemen voor zijn gedode kameraden.
Wankelend sta ik op, onder het gerinkel van de granaatscherven in mijn gasmaskertas. Op bevel van de officier word ik weggevoerd door een Duitse soldaat. We lopen via de havenkant, daar zie ik dat door onze vuurdekking mijn eenheid met al onze schepen veilig is ontkomen. Even verderop, in de dorpsstraat liggen de gesneuvelde Hollanders naast elkaar op straat, Eén van de getroffen krijgsgevangenen vertoont nog enig teken van leven. Lopend over de Havendijk naderen we de bruggen. Als we over de verkeersbrug lopen, kijk ik in het voorbijgaan in het wachthuisje. Even houd ik mijn pas in, en zie de mannen van de wacht dood in hun stoelen hangen. Dit duidt op een complete verrassingsaanval. Wellicht van Duitse soldaten in Hollandse uniformen of N.S.B-ers die heulen met de vijand. “Durchlaufen!” snauwt de Duitse soldaat en met zijn geweerkolf duwt hij mij hardhandig vooruit. Op de andere oever aangekomen, worden we verrast door de Hollandse kanonnen. Om ons heen breekt de hel los en snel duiken we in een greppel. Ik druk mezelf stevig tegen de grond, het liefst zou ik in de grond willen kruipen. Dan slaat er op een paar meter afstand van ons een granaat in. De schokgolf trilt door ons heen en aarde spat metershoog hoog boven ons uit. De granaatscherven vliegen over ons heen en treffen enkele meters verderop een Hollandse soldaat dodelijk. Na nog enkele granaatinslagen stopt de beschieting, wederom is het geluk aan mijn zijde. Ik schud de aarde van me af en sta op, dan vervolgen we weer onze weg richting Willemsdorp.
In Willemsdorp word ik gevangen gezet in het barakkenkamp, daar worden de granaatscherven door een Duits hospitaal soldaat uit mijn onderrug gehaald. Na de overgave van het Nederlandse leger, worden de Hollandse krijgsgevangenen verhuist naar een kerk in Dordrecht. De eerste dagen wisselen we onze oorlogservaringen uit en praten we over het mogelijke verloop van de oorlog. Na verloop van tijd is de gesprekstof op en zitten we verveeld in de kerkbanken voor ons uit te staren, of slenteren we doelloos in de kerk rond. Zo nu en dan, wordt er door de nonnen water en voedsel uitgedeeld. Als dit weer eens plaatsvindt, worden enkele van ons onopvallend gewaarschuwd door één van de nonnen. Ze fluistert ons voorzichtig toe:”de Duitsers hebben het water vergiftigd, drink het niet”. Inderdaad beginnen enkele uren later veel krijgsgevangen buikkrampen te krijgen gevolgd door hevige diarree. Ze laten alles gewoon lopen op de plek waar ze zich op dat moment bevinden, de stank is niet te harden. Wat een kolere streek van die rotmoffen. Op deze manier willen ze ons eronder houden, zodat we niet opstandig zijn of willen ontsnappen. Ik heb gelukkig vrijwel niets van het water gedronken, zodoende heb ik afgezien van de stank nergens last van. Lichamelijk gaat het eigenlijk wel goed met me, mijn wond geneest goed, alleen geestelijk moet ik nog wel het één en ander verwerken. Dagelijks denk ik nog aan het gevecht waar ik deel aan nam, daar is hier voldoende tijd voor, de gebeurtenissen spelen zich als een film af in mijn hoofd. Telkens zie ik weer de blik in de ogen van de jonge Duitse soldaat vlak voordat ik hem neerschoot. Alsof ik in een spiegel keek. Beide hebben we ongeveer dezelfde leeftijd, hij zal alleen nooit ouder worden dan hij al was. Enkele weken word ik nu in deze kerk te Dordrecht vastgehouden samen met honderden andere krijgsgevangenen. We hebben allemaal honger en dorst, zelfs de verschrikkelijke stank is ons gewoon geworden. Maar, er zijn geruchten dat we aan het eind van deze week worden vrijgelaten.
Het leven op zijn kop
Eenmaal vrijgekomen keer ik terug naar Katwijk aan zee. Daar verkoop ik vis op straat totdat de bezetter de visserij verbiedt, vanwege de zeemijnen en de Engelandvaarders. Op de koop toe, wordt mijn laatste kar met vis helemaal leeg gekocht door een Duitse soldaat. Na het verliezen van mijn werk, pakken de Duitsers ook nog mijn huis af, er worden namelijk honderden huizen gesloopt vanwege de Duitse kustverdediging. Mijn vrouw en ik worden geëvacueerd naar Wassenaar. Later in de oorlog wordt het steeds moeilijker om aan voedsel te komen, we krijgen er ook nog een eens extra mondje bij om te voeden. Ons eerste kind is geboren, daarom trek ik met mijn zelfgemaakte zeep het binnenland in, om deze te ruilen voor voedsel. Dan was ik enkele weken van huis en liet ik mijn vrouw met kind in onzekerheid achter. Op één van mijn hongertochten word ik zelfs opgepakt bij een razzia door de Duitsers. Ik kom terecht in kamp Amersfoort. Met voedsel kan ik een bewaker omkopen. Als we twee aan twee afmarcheren, om buiten het kamp te gaan werken, krijgen we in de bocht van de weg van de bewaker het afgesproken teken. Alsof de duivel ons op de hielen zit ren ik samen met een medegevangene diep het bos in. Achter ons horen we Duitse kreten klinken, waardoor we als het ware vleugels krijgen. Tegen de avond verstoppen we ons op een boerenerf in een kippenhok. In de vroege morgen trekken we weer verder, totdat we in de verte een Duitse wachttoren zien. Wegrennen of verstoppen gaat niet meer, want zij hebben ons eerder gezien dan wij hun. Radeloos staan we daar. Dan nadert ons van de andere kant een boerenkar getrokken door een paard. We wachten tot de kar ons passeert en zonder na te denken springen we op de kar. De boer op de bok en zijn knechten achterin zeggen niets en doen alsof wij er gewoon bij horen. Zo rijden wij zonder problemen langs de Duitse wachtpost. Als we achterom kijken zien we de wachttoren steeds kleiner worden, naarmate de afstand groeit, bloeit de blijdschap in mij op. Godzijdank komen we de juiste mensen op het juiste moment tegen. Zo keer ik, na enkele weken te zijn weggeweest, huiswaarts naar mijn ongeruste vrouw en ons kind. Samen slaan we ons door de laatste, koude en hongerige maanden van de oorlog heen. Na de oorlog, blijven we in Wassenaar wonen, we krijgen nog drie kinderen en ik verdien de kost bij plaatwerkerij Slotboom in Katwijk. Midden in de nacht, wil ik nog weleens wakker schrikken uit mijn oorlogsdromen, angstig, zwetend, denk ik dan, dat ik weer daar ben, in Moerdijk, op die dag in mei.
Nawoord van Hugo van der Plas
Het verhaal van mijn Opa is door hem, door de jaren heen meerdere malen aan mij vertelt. Voor het eerst toen ik ongeveer twaalf jaar oud was, en de laatste maal enige maanden geleden op mijn negenendertig jarige leeftijd. Ik, zijn kleinzoon, heb het na zijn dood opgeschreven, omdat hij het niet meer kan vertellen.
Zijn oorlogsverleden nam een grote plaats in binnen zijn leven. Enkele weken vlak voor zijn dood, kwam hij weer terecht in die mei dagen van 1940. Hij woonde in die laatste periode in het bejaardentehuis en sliep vrij veel overdag. Hij lag dan ook op zijn bed zoals zo vaak, toen de zuster binnen kwam, schrok Opa wakker, versuft zei hij tegen haar: “wil je tegen de sergeant zeggen dat ik hier lig?”. Bij een andere aangelegenheid vroeg hij aan de zuster: “zuster waar zijn de geweren?”. Waarop de zuster antwoordde”maar mijnheer van der Plas, we hebben hier toch geen geweren”. Mijn opa vroeg wanhopig: “maar hoe moeten we de Duitsers dan tegen houden als ze komen?”
Dit was mijn verhaal gebaseerd op de vertellingen van mijn opa Huig van der Plas. Zelf, heeft hij één zin over de oorlog geschreven, op het doosje waarin hij zijn oorlogsherinneringen bewaarde:
Fam. Van der Plas weg gejaagd uit Katwijk, het ging niet van een mooi glat dakje, we hebben honger en kouw geleden met een klein meisje.
Huig van der Plas